Het succes van het COB kent vele vaders
Geïnspireerd door Amerika, verwekt in Japan en geboren in Gouda. De oprichting van het COB in april 1995 kent een lange voorgeschiedenis en daarmee vele vaders. Jan Stuip, destijds directeur van de CUR, was erbij en kan de weg terug nog precies volgen.
De wens om zelf te leren hoe je in Nederland tunnels moet bouwen – in de ondiepe en slappe ondergrond van ons land – was de basis. Een voorbereidende commissie had een goed plan opgesteld, er was geld beschikbaar vanuit de aardgasbaten en met de Tweede Heinenoordtunnel was er ook een concreet bouwproject. Onder de vlag van de CUR in Gouda werd in 1995 het Centrum ondergronds bouwen (COB) opgericht.
Lange aanloop
De belangstelling voor intensiever gebruik van de ondergrond dateert al van veel eerdere datum. Jan Stuip weet dat er al in de jaren twintig van de vorige eeuw over boren onder Amsterdam werd gesproken. Na de Maastunnel (1942) werden in Nederland steeds meer afzinktunnels gebouwd, maar geboorde tunnels werden lange tijd als een geheel ander (onhaalbaar) hoofdstuk gezien. Het verhaal van de oprichting van een organisatie als het COB begint pas echt in 1985. Jan Stuip: “Subhan van Lohuizen, destijds hoogleraar civiele techniek aan de TU Delft, was in dat jaar oprichter van het Nationaal onderzoekscentrum vernieuwend aardgebruik, Nova Terra. Hij bezocht in die hoedanigheid samen met Fred Jonker, coördinator van de programma-adviescommissie (PAC) Ondergronds bouwen van de CUR, het University of Minnesota underground space center (MUSC). Daar werd inspiratie opgedaan voor intensiever gebruik van de ondergrond in Nederland. Hij ontdekte dat het in Japan heel gewoon was om ondergronds te bouwen om ruimte te besparen. Professor Van Lohuizen concludeerde toen al dat Nederland een instituut moest hebben als het MUSC.”
Van Lohuizen bleek bij zijn afscheid als hoogleraar in 1983 al zeer stellig over het gebruik van de ondergrond. De rol van het COB anno 2020 is er al in te herkennen. In een interview in Trouw zei hij: “Mijn stelling is dat Nederland te klein en te dichtbevolkt wordt. Als we de omgeving leefbaar willen houden, moeten we de grond in. Je moet je realiseren wat je allemaal blokkeert, als je aan de oppervlakte bouwt.” Trouw vervolgt: “Volgens Van Lohuizen beginnen de voordelen door te dringen. De ideeën over ondergronds bouwen krijgen een extra impuls door de discussie rond de aanleg van twee toekomstige spoorlijnen: de Betuwelijn en de hogesnelheidstrein van Parijs naar Amsterdam. Wat hem betreft gaan beide trajecten onder de grond.” Ook het denken in termen van waarde, zoals tegenwoordig binnen het COB gebruikelijk, werd in 1983 al door Van Lohuizen geadresseerd: “Het wordt tijd voor een andere berekeningsmethodiek. Het bouwen sec is inderdaad duurder, maar je kunt op de exploitatie- en energiekosten besparen en de enorme milieuvoordelen kun je ook in financieel voordeel vertalen.”
Studiereis Japan
Er bleek meer nodig dan Van Lohuizens visionaire blik om intensiever gebruik van de ondergrond in Nederland vlot te trekken. Begin jaren negentig ontstond hernieuwde interesse. Onder leiding van het ministerie van Economische Zaken werd een studiereis naar Japan georganiseerd. Daar kreeg de Nederlandse delegatie de vaste overtuiging dat het boren van tunnels ook in Nederland mogelijk moest zijn.
Het was Jan Slagter van de hoofddirectie van Rijkswaterstaat, die partijen in een grote vergaderzaal in Utrecht bij elkaar riep en stelde dat kennisontwikkeling voor ondergronds bouwen een zaak moest worden van samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen. Hij stelde een stuurgroep samen met die partijen: Stuurgroep ondergrondse vervoersinfrastructuur (SOVI), in de wandelgangen de Commissie Slagter, en verzocht de CUR deze stuurgroep met werkgroepen te ondersteunen. Daarna nam Henk Schroten, HID Rijkswaterstaat, het voorzitterschap over. Onder zijn leiding werd door de stuurgroep het visionaire rapport Ondergronds overwegen samengesteld. Jan Stuip: “Bij het initiatief voor SOVI is op aandringen van Toon Glerum, destijds voorzitter van de afdeling Tunneltechniek en ondergrondse werken (TTOW) van het Koninklijke Instituut van Ingenieurs (KIVI), en Ab Schreuders, nestor van de Nederlandse bouwers, gekozen voor ‘ondergronds bouwen’ in plaats van de bredere insteek ‘ondergronds ruimtegebruik’. Volgens Ab moest de focus op ondergronds bouwen (tunnels) liggen. De rest zou dan later wel volgen.”
Breed onderzoek
Het onderzoek dat door SOVI werd uitgevoerd, had al een groot aantal componenten van wat tegenwoordig binnen het COB te zien is. De stuurgroep kende een taakgroep Integrale afweging, een taakgroep Markt, werkgroepen op het gebied van effectrapportages (technisch, milieu, economisch, procedureel en juridisch) en een technische ontwikkelingsrichting. Die inspanningen leidden in 1993 bij de CUR tot het impulsprogramma Kennisinfrastructuur ondergronds bouwen (KOB). Er moest alleen nog wat geld bij om dat initiatief tot bloei te laten komen. Een forse injectie vanuit de aardgasbaten zorgde ervoor dat een meerjarenonderzoeksprogramma kon worden opgetuigd. Jan Stuip in een interview in 2005: “De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, Hanja Maij-Weggen, zette midden in de discussie over de Betuwelijn boven of onder de grond het ‘ondergronds bouwen’ als volgt op de agenda: ‘Een Betuwelijn ondergronds kunnen we nu nog niet, maar we grijpen de eerste gelegenheid aan om ervaring op te doen en de CUR moet zorgen dat de hele sector er wat van leert’.”
Launching customer
De opvolger van Maij-Weggen, Annemarie Jorritsma, beschreef het belang van het programma in het boek 40 jaar passie voor ondergronds bouwen als volgt: “De maatschappelijke werkelijkheid is dat er steeds meer ondergronds gaat. Soms betekent dat ook dat je kunt besparen, omdat er bovengronds minder gesloopt en herbouwd hoeft te worden. Daar wilden we ervaring mee opdoen. Vanuit die overweging zijn we begonnen met de Tweede Heinenoordtunnel. Het idee was dat we op een aantal plekken in Nederland op termijn ondergronds zouden moeten gaan. Op die plekken waar het kosteneffectief was, waar we heel diep moesten of waar je door bochten in het tracé niet anders kon, zouden we moeten boren. In die periode hebben we naast de Heinenoordtunnel ook de Hubertustunnel al overwogen. Het is daarbij ontzettend jammer dat als je weet dat de aanleg van boortunnels aan de orde gaat komen, daar alleen buitenlandse partijen voor beschikbaar zijn. Het is raar als je geen Nederlandse kennis hebt. We zijn als overheid ‘launching customer’ geworden om die kennis op gang te brengen.”
Geld voor versterking kennisinfrastructuur
De interdepartementale commissie economische structuurversterking (ICES) adviseerde de regering onder meer over besteding van het fonds economische structuurversterking (FES), gefinancierd uit een deel van de aardgasbaten. De toenmalige minister van OCenW, Wim Deetman, stelde dat als het aardgas in Nederland ooit op zou raken, wij op een andere manier onze verdiencapaciteit zouden moeten borgen. Zo kwam er geld beschikbaar voor versterking van kennisinfrastructuur, ICES/KIS.
Oud-TTOW-voorzitter ir. H.J.C. (Henk) Oud in het boek 40 jaar passie voor ondergronds bouwen in 2011: “In 1995 vroeg mijn baas bij Rijkswaterstaat, Henk Schroten, of ik mij wilde verdiepen in de besteding van de ICES-gelden, aardgasbaten die moesten worden ingezet voor versterking van de economische positie van Nederland. Ondergronds bouwen was een van de projecten. [..] Uiteindelijk hebben we een voorstel gedaan, maar dat zou alleen gehonoreerd worden als er voornamelijk onderzoek naar het boren van tunnels zou worden gedaan. Er waren al rapporten aan voorafgegaan die die gedachte ondersteunden. Het plan kon alleen geaccepteerd worden als we konden aantonen dat de helft van het benodigde geld vanuit de praktijk zou worden opgebracht. Er stond veertig miljoen op het lijstje, dus er moest twintig miljoen van bedrijven bij. Dat werd dertig miljoen, waaruit bleek hoeveel waarde er door de markt aan dit onderzoek werd gehecht. [..] Rijkswaterstaat eiste in de uitvoering een aparte organisatie met een eigen raad van toezicht. Dat werd de stichting COB. [..] Met het COB beschikten we over een goede wetenschappelijke basis om onderzoek uit te zetten. Het was het fundament voor diepgaande kennis over het boren van tunnels, onder andere aan de hand van allerlei praktijkproeven.”
Leren in de praktijk
Anno 2020 is het bijna niet voor te stellen dat er in Nederland in 1995 alleen nog maar gestuurde boringen voor kabels en leidingen waren uitgevoerd. De Tweede Heinenoordtunnel voor langzaam verkeer was in 1999 het eerste tastbare resultaat dat boren in Nederlandse bodem inderdaad mogelijk was. De boortunnels volgden elkaar in snel tempo op. In 2003 opende de Westerscheldetunnel, met een lengte van 6.600 meter; meteen een huzarenstukje. Inmiddels kent het boren van tunnels weinig verrassingen meer. De Rotterdamsebaan en de RijnlandRoute zijn bijvoorbeeld grote en ingrijpende infrastructurele projecten, maar het geboorde deel ervan verloopt in grote lijnen voorspelbaar.
Het COB speelde een belangrijke rol bij het succes van het boren in de slappe bodem van Nederland. Bij de aanleg van de Tweede Heinenoordtunnel werden al proeven genomen die de benodigde inzichten gaven om later de Noord/Zuidlijn te kunnen boren. De opzet van het kennisprogramma bleek daarbij cruciaal. Jan Stuip zei het al in 2005: “Kenmerkend voor de CUR en dus ook voor het COB is de publiek-private-participatie. Dat betekende dat het COB weliswaar een sterke technische focus had, maar dat ook vraagstukken werden opgepakt die te maken hadden met de maatschappelijke impact.”
Je komt juist tot zinvolle projecten als het pijn doet. Dan ga je effectief samenwerken.
Die aanpak betekende dat het COB-netwerk ook nadat de ICES/KIS-financiering in de vijf jaar durende startperiode geheel was besteed, het platform bleef voor onafhankelijke pre-competitieve kennisontwikkeling. Jan Stuip anno 2020: “(Veel) instituutsfinanciering kan ook in de weg zitten. Dan ga je vanuit het beschikbare geld zelf zitten verzinnen wat er ontwikkeld moet worden. Je komt juist tot zinvolle projecten als het pijn doet. Dan ga je effectief samenwerken. De CUR is na de Tweede Wereldoorlog opgericht omdat we elkaar voor de wederopbouw van ons land nodig hadden, om met het weinige dat we hadden, toch vooruit te komen. Voormalig secretaris-generaal van Verkeer en Waterstaat, Seen van Plas, tevens voorzitter van de commissie Bouwen aan kennis (1990), zei al: ‘Pre-competitief samenwerken op het gebied van onderzoek en kennisontwikkeling is een groot goed in Nederland. Dat moeten we blijven cultiveren. Als de vraag goed is, komt er ook geld en gaan mensen zich inzetten om tot een oplossing te komen. Zij worden daar zelf ook knapper van, en dat werkt.’”
Huidig COB-directeur Karin de Haas beaamt dat: “De basisregels zijn niet veranderd. Maar de manier waarop we ook vandaag de dag binnen het COB werken, is inmiddels zo vanzelfsprekend, dat je vergeet je af te vragen hoe het komt dat we binnen het netwerk zo succesvol met elkaar samenwerken. De kern is dat je niet alleen binnen je eigen club leert, maar met de hele sector, en dat je die kennis ook inzet voor iedereen. Het met elkaar leren, schept een band. Ik vind het jammer dat er geen hoogleraar ondergronds bouwen/ruimtegebruik meer is, dus ook geen vakgroep waarin de broodnodige nieuwe talenten zich ook wetenschappelijk kunnen ontplooien.”
‘Kijk wat er om je heen gebeurt’
Jan Stuip is ook na zijn vertrek bij CUR ‘op afstand’ betrokken gebleven bij het COB. Kijkend naar het huidige COB, is hij nog net zo enthousiast als bij de oprichting in 1995. “Het COB moet vooral blijven bestaan en doorontwikkelen. De kern is dat de organisatie zich dienstbaar moet blijven opstellen. Hoe gaan we om met ruimtegebruik, met de energiehuishouding in de ondergrondse werken, maar ook met opslag en terugwinning van energie? En hoe ‘smart’ kunnen we ondergrondse werken maken, zodat ze gedurende hun economische en technische levensduur adequaat kunnen worden onderhouden of weer kunnen worden hergebruikt voor andere functies? En vergeet daarbij ook de kleinschalige ondergrondse netwerken niet. Dat zijn ontwikkelingen waarin het COB een rol kan spelen.”
Karin de Haas: “We richten ons nu vooral op tunnels en op kabels en leidingen, maar er zijn meer uitdagingen met betrekking tot ondergronds ruimtegebruik. Kijk naar ondergronds parkeren of ondergrondse stations. Daar ontwikkelen we geen kennis op. De reden is dat daarvoor op dit moment geen gedeelde vraag ligt. Maar ik verwacht dat er de komende decennia nog wel een aantal nieuwe ondergrondse puzzels op ons afkomen als gevolg van bijvoorbeeld ruimtedruk of herontwikkelingsopgaven. Op die vlakken zie je wel steeds meer bewustwording, maar nog geen urgentie. Daarvoor hebben we vermoedelijk iets als een planologische ramp nodig. En als het zover is, komen de ingenieurs in actie. Want het kan niet zo moeilijk zijn of de ingenieur lost het op. De rol van het COB zit ook dan in het opbouwen van kennis, het verzamelen van de feiten en het uitbannen van de fabels.”