Betrouwbaarder resultaat door betere uitvraag en uniforme aanpak

Detectiebedrijven en opdrachtgever gemeente Utrecht hebben de handschoen opgepakt: in een praktijkproject gaan ze samen aan de slag met de aanbevelingen uit het COB-project Detecteren zonder graven. Vorig jaar toonde dat project aan dat het gebruik van innovatieve detectietechnieken beter kan, met name wat betreft de uitvraag en het plan van aanpak. Het nieuwe onderzoek richt zich op standaardisatie.

Het platform Kabels en Leidingen van het COB deed vorig jaar in het rapport Kabels en leidingen detecteren zonder graven verslag van de praktijktest met innovatieve detectietechnieken. Met deze methoden (zoals grondradar en radiodetectie) kan ondergrondse infrastructuur worden opgespoord vanaf het maaiveld. Dat biedt uiteraard voordelen, maar de toepassing is niet vanzelfsprekend. Uit de praktijktest bleek onder andere dat de aanpak van detectiebedrijven flink verschilt, evenals de manier van rapporteren. De projectgroep deed daarom de aanbeveling te werken aan standaardisatie. Opdrachtgevers kregen hetzelfde advies: het ontbreekt daar aan een goede, eenduidige uitvraag, waardoor vraag en aanbod vaak niet op elkaar aansluiten.

Detectiebedrijven die deel uitmaken van GeoBusiness Nederland maakten in september 2011 kenbaar de aanbevelingen uit het COB-rapport ter harte te nemen. Ze benoemden speerpunten om dit te concretiseren (zie hiernaast) en verzochten gemeenten vooral met hen samen te werken. Dat gaat nu gebeuren in Utrecht. De gemeente wil weten of een potentieel tracé voor de aanleg van een riolering vrij is van kabels en leidingen, archeologie en bodemverontreinigingen. Hun opgave is een goede uitvraag te doen; een opgave waarbij de gemeente juist de hulp van detectiebedrijven kan gebruiken. Het COB heeft de partijen bij elkaar gebracht en samen grijpen zij het praktijkprobleem aan om zowel de uitvraag als het plan van aanpak van detectievraagstukken te verbeteren.

Uitvraag

Het nieuwe project is begin februari van start gegaan met een eerste workshop, waarin gemeente Utrecht de casus uiteenzette (zie hieronder).

CASUS Het praktijkproject in Utrecht betreft de aanleg van een transportriool. Omdat deze ook de riolering van enkele wijken zal ontlasten, komt de buis niet al te diep onder de grond. Als aanlegmethode is gekozen voor een boring in plaats van open ontgraving. Het tracé is al bekend en er zijn verschillende inventarisaties uitgevoerd, zoals een archeologisch en historisch onderzoek, rioolinspectie en milieukundig onderzoek. Het boortracé kruist op een aantal locaties het voormalige inundatiekanaal tussen fort Blauwkapel en de Vecht. Daarnaast is er een KLIC-melding gedaan en is er in archieven gezocht naar tekeningen en ander bruikbaar materiaal. Er is hierdoor veel informatie over mogelijke objecten in de ondergrond. Bovendien is bekend dat het tracé door verschillende grondsoorten loopt, met mogelijk verontreiniging op sommige delen. Dit kan van invloed zijn op de detectie met grondradar.

Ook gaf de gemeente aan wat zij van detectiebedrijven wenst: een controle van de ondergrondse objecten (o.a. kabels, leidingen en funderingen) die naar verwachting aanwezig zijn en een onderzoek naar kolkleidingen en huisaansluitingen. Dit alles moet in 3D-beelden verwerkt worden, zodat de gemeente het boortracé kan visualiseren. “Dat is voor ons een belangrijk punt, de aanlevering in 3D”, vertelt Raijmond Staneke van IBU Stadsingenieurs.

“We krijgen nu platte tekeningen, waarbij je wel kunt aangeven op welke diepte je wilt kijken, maar dat geeft geen goed beeld van de grootte van een object. Een 3D-weergave is een stuk duidelijker. Bij dit project is het zeker een meerwaarde, want het vooronderzoek wijst uit dat hier heel wat in de grond kan zitten. Ik heb bijvoorbeeld een sluis en funderingen op het boortracé gevonden: is daarvan alles verwijderd?”

“Ook kunnen we boomstronken tegenkomen in gedempte sloten, omdat hier in het verleden veel boomgaarden waren. Als de boorkop daar tegenaan loopt, kan hij gaan afwijken van het tracé.” (Foto: Flickr)

Het controleren van de bevindingen uit het vooronderzoek is niet alleen van belang voor dit specifieke project; het draagt ook bij aan het verbeteren van detectieresultaten in het algemeen. “Alles wat we in het vooronderzoek hebben gevonden, geven we af aan de detectiebedrijven. Aan de hand daarvan maken zij een detectieplan. Vervolgens gaan ze het veld in en na afloop vergelijken we de resultaten met onze gegevens. Zo kunnen we goed zien waar detectietechnieken wel en niet toe in staat zijn. Dat is een belangrijk inzicht, want dan kun je de uitvraag beter specificeren en worden de resultaten betrouwbaarder. In hoeverre detectie iets oplevert, hangt erg af van de situatie: de bodemgesteldheid, grondsoorten, type objecten, enzovoort. Wij willen weten welke techniek in welke situatie het beste werkt. Daar hopen we met dit project een antwoord op te krijgen.”

Staneke vindt het belangrijk de resultaten van detectie te verbeteren, want ‘niet alle opdrachtgevers zien het nut in van de extra kosten’. Voor Staneke is het echter duidelijk: “Hier in Utrecht boren we bijvoorbeeld deels in de lengterichting van de weg; als je dan een object tegenkomt en er ontstaat een blow-out, kan een wegvak verzakken. Het welslagen van een boring is erg afhankelijk van de ondergrondse infrastructuur. De informatie van kruisende kabels en leidingen zit echter vaak onder asfalt, waarbij het openbreken voor proefsleuven veel voorbereiding eist van betrokken belanghebbenden en van vele omgevingsfactoren afhankelijk is. Je kunt dus niet altijd het asfalt openbreken en proefsleuven graven.”

Samenwerking

Ernest-Jan Achterhuis, projectmanager bij Heijmans, herkent het probleem. “Opdrachtgevers kiezen steeds vaker voor sleufloze technieken (zoals een persing of horizontaal gestuurde boring) bij het aanleggen van kabels en leidingen. Het tegenkomen van obstakels is daarbij een van de grootste risico’s. Maar aangezien er is gekozen voor een sleufloze techniek, is het niet logisch om voor het opsporen van obstakels wel te graven. Dan is er alsnog overlast voor burgers of bedrijven en mogelijk schade aan bestaande infrastructuur. Non-destructieve opsporingsmethodes, zoals detectie met grondradar, zijn dan een prima oplossing”, aldus Achterhuis.

“Helaas leveren deze technieken nog geen honderd procent betrouwbare en verifieerbare resultaten op. Onbekendheid en wisselende resultaten weerhouden opdrachtgevers ervan non-destructieve opsporingsmethodes toe te passen. Terwijl het bijvoorbeeld de verzekerbaarheid van het project wel ten goede zou komen.”

Het project in Utrecht is erop gericht de resultaten beter en consistenter te maken. De interpretatie van meetgegevens is volgens Achterhuis een belangrijk aandachtspunt. “Je ziet een scherm met golfjes en waar duiden die op? Een boomwortel, een oude muur, een kabel of leiding? In Utrecht willen we onder andere bekijken of we het resultaat kunnen verbeteren door meetgegevens te koppelen aan andere typen informatie, zoals historische gegevens.”

Daarnaast is er aandacht voor de samenwerking tussen opdrachtgever en aannemer. Achterhuis: “In principe is de opdrachtgever verantwoordelijk voor de ondergrond, maar vaak hebben onverwachte obstakels gevolgen voor beide partijen. Zeker wanneer er sprake is van een design-enconstructcontract. Men moet er echter nog aan wennen om samen te werken bij het beheersen van risico’s. Met zo’n gezamenlijk project als hier in Utrecht willen we opdrachtgevers en –nemers daarbij helpen.”

Op basis van de eerste workshop hebben de deelnemende detectiebedrijven een plan van aanpak gemaakt. In een tweede en eventueel derde workshop worden deze besproken: in hoeverre sluiten de gekozen methodes aan bij de wensen van gemeente Utrecht? En zijn hier conclusies uit te trekken voor het standaardiseren van de aanpak van detectievraagstukken? Het resultaat zal worden gepresenteerd in een onderzoeksrapport. Daarnaast gaan de detectiebedrijven het praktijkonderzoek samen uitvoeren. Zo helpen opdrachtgevers en opdrachtnemers elkaar een stapje verder.