Het controleren van de bevindingen uit het vooronderzoek is niet alleen van belang voor dit specifieke project; het draagt ook bij aan het verbeteren van detectieresultaten in het algemeen. “Alles wat we in het vooronderzoek hebben gevonden, geven we af aan de detectiebedrijven. Aan de hand daarvan maken zij een detectieplan. Vervolgens gaan ze het veld in en na afloop vergelijken we de resultaten met onze gegevens. Zo kunnen we goed zien waar detectietechnieken wel en niet toe in staat zijn. Dat is een belangrijk inzicht, want dan kun je de uitvraag beter specificeren en worden de resultaten betrouwbaarder. In hoeverre detectie iets oplevert, hangt erg af van de situatie: de bodemgesteldheid, grondsoorten, type objecten, enzovoort. Wij willen weten welke techniek in welke situatie het beste werkt. Daar hopen we met dit project een antwoord op te krijgen.”
Staneke vindt het belangrijk de resultaten van detectie te verbeteren, want ‘niet alle opdrachtgevers zien het nut in van de extra kosten’. Voor Staneke is het echter duidelijk: “Hier in Utrecht boren we bijvoorbeeld deels in de lengterichting van de weg; als je dan een object tegenkomt en er ontstaat een blow-out, kan een wegvak verzakken. Het welslagen van een boring is erg afhankelijk van de ondergrondse infrastructuur. De informatie van kruisende kabels en leidingen zit echter vaak onder asfalt, waarbij het openbreken voor proefsleuven veel voorbereiding eist van betrokken belanghebbenden en van vele omgevingsfactoren afhankelijk is. Je kunt dus niet altijd het asfalt openbreken en proefsleuven graven.”
Samenwerking
Ernest-Jan Achterhuis, projectmanager bij Heijmans, herkent het probleem. “Opdrachtgevers kiezen steeds vaker voor sleufloze technieken (zoals een persing of horizontaal gestuurde boring) bij het aanleggen van kabels en leidingen. Het tegenkomen van obstakels is daarbij een van de grootste risico’s. Maar aangezien er is gekozen voor een sleufloze techniek, is het niet logisch om voor het opsporen van obstakels wel te graven. Dan is er alsnog overlast voor burgers of bedrijven en mogelijk schade aan bestaande infrastructuur. Non-destructieve opsporingsmethodes, zoals detectie met grondradar, zijn dan een prima oplossing”, aldus Achterhuis.
“Helaas leveren deze technieken nog geen honderd procent betrouwbare en verifieerbare resultaten op. Onbekendheid en wisselende resultaten weerhouden opdrachtgevers ervan non-destructieve opsporingsmethodes toe te passen. Terwijl het bijvoorbeeld de verzekerbaarheid van het project wel ten goede zou komen.”
Het project in Utrecht is erop gericht de resultaten beter en consistenter te maken. De interpretatie van meetgegevens is volgens Achterhuis een belangrijk aandachtspunt. “Je ziet een scherm met golfjes en waar duiden die op? Een boomwortel, een oude muur, een kabel of leiding? In Utrecht willen we onder andere bekijken of we het resultaat kunnen verbeteren door meetgegevens te koppelen aan andere typen informatie, zoals historische gegevens.”
Daarnaast is er aandacht voor de samenwerking tussen opdrachtgever en aannemer. Achterhuis: “In principe is de opdrachtgever verantwoordelijk voor de ondergrond, maar vaak hebben onverwachte obstakels gevolgen voor beide partijen. Zeker wanneer er sprake is van een design-enconstructcontract. Men moet er echter nog aan wennen om samen te werken bij het beheersen van risico’s. Met zo’n gezamenlijk project als hier in Utrecht willen we opdrachtgevers en –nemers daarbij helpen.”
Op basis van de eerste workshop hebben de deelnemende detectiebedrijven een plan van aanpak gemaakt. In een tweede en eventueel derde workshop worden deze besproken: in hoeverre sluiten de gekozen methodes aan bij de wensen van gemeente Utrecht? En zijn hier conclusies uit te trekken voor het standaardiseren van de aanpak van detectievraagstukken? Het resultaat zal worden gepresenteerd in een onderzoeksrapport. Daarnaast gaan de detectiebedrijven het praktijkonderzoek samen uitvoeren. Zo helpen opdrachtgevers en opdrachtnemers elkaar een stapje verder.